In de
poppengeschiedenis is een lange weg afgelegd van de eerste porceleinen poppen
uit Egypte en de stoffen poppen van de Romeinen tot de hedendaagse speel- en kunstpoppen.
De eerste poppen waren geen speelgoed, maar religieuze beelden die de mensen
bewust moesten maken van de goden. Ook bij de Chinezen, Japanners en de “natuurvolkeren“,
zoals de Indianen en Azteken, wees men die poppen bovenaardse krachten toe. Pas
in de 16e eeuw kregen de poppen hun huidige betekenis, namelijk als speelgoed
voor meisjes van voornamelijk rijke komaf.
Poppen
van Käthe Kruse, uit 1960
Poppen
bestonden uit hout, leer of stof. De kleren werden steeds fijner en duurder.
Dat leidde er uiteindelijk toe dat in de 18e eeuw de zogenaamde modepoppen
ontstonden, die in Frankrijk bij de dames uit de hogere kringen zeer in trek
waren. Elke nieuwe modevorm werd ook bij de poppen uitgebracht. Toen het
porcelein werd uitgevonden schakelden poppenfabrikanten in Engeland, Frankrijk
en Duitsland – zoals Jumeau en Bru in Parijs, Kästner & Reinhardt of
Heinrich Handwerk in Duitsland – hierop over.
Links:
Charakterbaby van König & Wernike uit 1915
In
het begin van de 20e eeuw kwam er een nieuw materiaal op de markt: kunststof.
Tortonium, de voorloper van celluloid, was goed vormbaar, afwasbaar en
onbreekbaar. De firma’s Schildkröt en Minerva gingen met dit materiaal, wiens enige
nadeel zijn brandbaarheid was, aan de slag. Gedurende de 1e wereldoorlog
ontwikkelde de beroemde Käthe Kruse een liefelijke knuffelpop van stof. Armen
en benen waren zo buigzaam dat men ze heel makkelijk kon aan- en
uitkleden. Het hoofd was van
papier-maché en werd liefdevol beschilderd.
Die
zegetocht gaat vandaag de dag nog steeds door. Kunstpoppen uit de huidige tijd
worden van verschillende materialen, voornamelijk Bisquit-porcelein, gemaakt en
zijn regelmatig op echte voorbeelden gebaseerd.